EIGENSCHAPPEN VAN LICHT


Om goed met kunstmatige belichting te kunnen werken is het van belang dat men weet welke eigenschappen het licht in de natuur heeft. Licht in de natuur kan ruwweg in twee categorieën opgedeeld worden: algemeen indirect licht, licht dat vanuit de lucht komt, en licht met een bepaalde richting, het zonlicht. De combinatie van deze twee soorten natuurlijk licht zorgen voor de indruk en de sfeer die men normaal gesproken waarneemt, en zorgen voor bepaalde ideeën of stemmingen bij de mensen. Een zwaar bewolkte dag laat geen direct gericht licht zien, omdat de zon achter de wolken verdwenen is. Dat zorgt voor een algemeen grauw licht, dat kan wijzen op het jaargetijde en het te verwachten weer. De algemene sfeerindruk van een lucht waaruit sneeuw te verwachten is, is bijvoorbeeld heel anders dan de lichtwerking bij een ophanden zijnde onweersbui. Veel direct licht, een stralende zon aan een helderblauwe hemel, zorgt vaak voor een blij gevoel, dat geassocieerd wordt met de zomer en vakantie. Stemmingen van mensen veranderen met het weer, met de sfeerindruk die de natuurlijke lichtval geeft. Deze natuurlijke lichtval hangt daarbij natuurlijk sterk samen met het weertype en het seizoen.

Ook in het theater moet er gewerkt worden met een meer algemene en een meer gerichte belichting. Er moet dan gekozen worden welke onderdelen meer uitgelicht moeten worden dan de rest van het toneelbeeld. Door een juiste balans aan te brengen tussen een meer algemene belichting en belichting met een duidelijke richting, kan de ruimte rond een acteur 'tot leven komen', kan het toneelbeeld tot de verbeelding van het publiek gaan spreken. Dit betekent niet dat de belichting altijd een kopie moet zijn van het licht in de natuur. Belangrijk is dat de gekozen belichting aansluit bij de stijl van de andere delen van de voorstelling, dat het past binnen het geheel. Een abstracte belichting kan daarom bij een voorstelling een veel betere keuze zijn dan een imitatie van het licht in de natuur. Het uitgangspunt van de belichting in het algemeen moet zijn dat het publiek door de belichting geholpen wordt de juiste betekenis en emoties van het stuk te achterhalen, waar te nemen.

Licht heeft vier eigenschappen die in de natuur aan te wijzen zijn, maar die ook in het theater gebruikt worden voor het bepalen van de belichting. Deze vier in het theater controleerbare eigenschappen zijn:

De intensiteit is de helderheid van het licht. In de natuur verandert de intensiteit door het weer, en dan met name door de bewolking. Een wolk die voor de zon schuift kan de intensiteit ineens flink doen afnemen, terwijl een sluierbewolking kan zorgen voor een wat omfloerst licht. Bij een juist gebruik van dimmers en spots kan de helderheid van het licht in het theater in een grote variëteit gezien worden. De helderheid kan in het theater in zijn algemeenheid bepaald worden door het aantal lichtbronnen, spots, de sterkten van deze spots, de gebruikte dimmers, de gebruikte kleurfilters en de eventuele mogelijkheden waarmee de bundel afgedekt kan worden: de messen, het diafragma, de gobo, of de barndoors. Door met deze variabelen te werken moet geprobeerd worden de juiste intensiteit te verkrijgen voor het getoonde toneelbeeld.

Bij het bepalen van de juiste intensiteit voor een toneelbeeld zijn er nog een aantal eigenschappen waar rekening mee gehouden moet worden:

  1. Om te beginnen is het natuurlijk belangrijk hoe de intensiteit van het toneelbeeld door het publiek ervaren wordt. Daarvoor is het contrast tussen licht en donker belangrijker dan de exacte hoeveelheid licht die te zien is op het toneel. Bij een groter contrast zal het belichte deel van het toneel helderder lijken dan bij het ontbreken van een dergelijk contrast.
  2. De helderheid van het beeld zal geleidelijk veranderen in de ogen van het publiek omdat de ogen zich aanpassen. Een scène die heel helder lijkt te beginnen zal na verloop van tijd wat donkerder lijken, en omgekeerd zal een donkere scène later wat lichter lijken. Vooral bij overgangen van een heel donkere naar een heel lichte scène of omgekeerd zal het publiek een korte tijd weinig zien omdat de ogen zich nog aan moeten passen. Bij een dergelijke overgang zal het publiek dan niet of nauwelijks kunnen waarnemen wat er gebeurt. Eventuele belangrijke ontwikkelingen die op dat moment te zien zouden zijn, zouden dan dus gemist worden door het publiek.
  3. Wanneer er te weinig of te veel licht is, moeten de ogen zich inspannen om het kijken aangenaam te houden. Na verloop van tijd kan daardoor een vermoeidheid optreden, waardoor de concentratie voor hetgeen waar naar gekeken wordt afneemt. Bij het bepalen van de hoeveelheid licht tijdens een voorstelling zal dus ook rekening gehouden moeten worden met de duur van de voorstelling.
  4. Op verschillende afstanden zal dezelfde helderheid er anders uit zien. In een volledig donkere ruimte kan een kaars op een afstand van twee kilometer nog gezien worden als een heel zwak lichtpuntje. Wordt diezelfde kaars vlak voor iemand neergezet, dan zal deze voldoende licht geven om bijvoorbeeld bij te lezen. Zulke extreme verschillen in afstand komen in het theater niet voor, maar het geeft wel een indruk hoe verschillend de helderheid van licht ervaren kan worden. Op een zelfde wijze werkt het ook met een andere lichtbron: de visuele zichtbaarheid is verschillend op verschillende afstanden.
  5. Tenslotte kan de helderheid van een bepaald lichtbeeld de stemming van een scène beïnvloeden. Een donkerder beeld zal al snel somberder overkomen dan een lichter toneelbeeld. Het is vooral van belang dit in de gaten te houden wanneer een bepaald sfeerbeeld gemaakt is, en de intensiteit om een bepaalde reden aangepast moet worden. Het is dan niet eenvoudigweg mogelijk om alles wat harder of zachter te laten branden, op zo'n moment zal het hele sfeerbeeld opnieuw opgebouwd moeten worden.

Voor een deel kan de lichtontwerper de kleur van het licht beïnvloeden door gebruik te maken van kleurfilters. Omdat er veel soorten en merken kleurfilters zijn, heeft hij een uitgebreid scala aan kleuren en kleurtinten tot zijn beschikking. Daarnaast zijn er nog andere factoren die de kleur van het toneelbeeld beïnvloeden. Een object met een bepaalde kleur zal ook van invloed zijn op de kleur van het totale beeld, vooral in combinatie met de gebruikte kleuren in het licht. Een rood vlak zal er rood uitzien in rood licht, maar grijs lijken in blauw licht. Door de combinatie van de kleuren van decor en licht kunnen dus heel andere kleursferen ontstaan, dan in eerste instantie de bedoeling was.

Wanneer een lamp gedimd wordt, verandert het licht ook van kleur. Een spot die gedimd is heeft een wat warmere kleur dan een spot die op 100 % staat te branden. Dit is niet alleen van invloed op het witte licht dat de spot verlaat, bij gebruik van kleurfilters kan ook de kleurtint duidelijk gaan veranderen. Een kleurfilter dat een mooi effect oplevert wanneer de lamp voluit staat te branden, kan heel lelijk worden als het licht gedimd wordt tot ongeveer 50 %. Bij het kiezen van de kleur voor het toneelbeeld is het daarom van belang dat van te voren gekeken wordt naar de uitwerking die de kleur heeft als hij in balans gebruikt wordt met de rest van het licht. Wordt een spot met een kleur op bijvoorbeeld 50 % gebruikt, dan zal gekeken moeten worden welke uitwerking het kleurfilter heeft bij die lichtsterkte en -kleur.

Het menselijk oog is daarnaast van belang bij het werken met kleuren in een lichtbeeld: niet iedere kleur wordt namelijk even goed waargenomen door de mens. In het midden van het zichtbare spectrum, het groen-gele gebied, ziet de mens meer dan aan de randen van het spectrum, bij het blauw of bij het rood. Wanneer drie spots naast elkaar gebruikt worden, met een rode, een blauwe en een groene kleur, dan zal de groene bundel er veel feller uit lijken te zien dan de andere twee. Wanneer die kleuren met elkaar in balans gebracht moeten worden zal de spot met het groene kleurfilter op een lager percentage gebruikt moeten worden dan de andere twee. Waarbij dan natuurlijk wel weer gelet moet worden op het kleureffect van het gedimde licht.

Tenslotte moet voor het gebruik van kleur nog opgemerkt worden, dat zij een duidelijke invloed heeft op de stemming. Niet alleen doordat kleuren geassocieerd worden met bepaalde stemmingen, maar ook doordat kleurfilters slechts een deel van het licht van de lamp doorlaten. Het gebruik van bepaalde kleurfilters zal daardoor het lichtbeeld veel donkerder maken, waardoor de sfeer weer mede bepaald wordt. In een apart gedeelte over kleur zal nog verder ingegaan worden op de eigenschappen van kleur en kleurgebruik.

Vorm en richting zijn terug te vinden in iedere vorm van licht, variërend van een zachte schaduwloze diffusie tot een sterke scherpe lichtbundel. Vaak zijn vorm en richting van het licht goed af te lezen aan de schaduwen die te zien zijn. Bij één enkele lichtbron zal er bijvoorbeeld één duidelijke schaduw te zien zijn, bij meerdere lichtbronnen zullen er ook meer schaduwen zijn, en minder nadrukkelijk te zien zijn. De hoek waaronder het licht invalt maakt verder weer uit hoe lang of hoe kort de schaduw is, licht dat bijna recht van boven komt laat een veel kortere schaduw zien dan licht dat recht van voren invalt. Met de richting van waaruit het licht komt kan eindeloos gevarieerd worden, en beweging is altijd te realiseren door meerdere richtingen van het licht in een bepaalde opeenvolging te gebruiken. Hierdoor kan een heel dynamisch lichtbeeld ontstaan, dat een extra ontwikkeling mee kan geven aan een voorstelling. Snelle of langzame lichtwisselingen zijn bijna altijd mogelijk, intensiteit, kleur en verdeling van het licht kunnen telkens veranderen. Daarbij is het wel van belang dat de hoeveelheid veranderingen afgestemd is op het geheel van de voorstelling, zodat het veranderende, of juist niet-veranderende, beeld gaat storen bij het kijken naar de voorstelling. Veranderingen in het licht kunnen daar heel belangrijk bij zijn, al was het vaak alleen maar om een verandering in tijd of plaats aan te geven.






Verwante Pagina's: of:

Terug naar Inhoudsopgave