BELICHTEN: INVALSHOEKEN EN BASISGEDACHTEN


Wanneer aan de belichting voor een voorstelling gedacht wordt, is het in eerste instantie van belang te weten in wat voor een soort ruimte de produktie opgevoerd gaat worden. Een voorstelling die overdag in de buitenlucht gespeeld moet worden zal meer om een accent aanbrengende belichting vragen dan een voorstelling die in een zogenaamde "zwarte doos" gespeeld wordt. Deze "doos" is in principe een kale ruimte met zwarte wanden, vloer en plafond. Wanneer in een dergelijke ruimte geen licht aangebracht wordt is de ruimte volledig donker. Plaatst men een acteur in het midden van de ruimte, en wordt er één spot op hem gericht, die boven en voor hem gehangen wordt, dan is hij duidelijk waarneembaar, omgeven door een plas van licht in een verder donkere omgeving. Wordt al het overige licht dat in de ruimte gebracht kan worden aangezet wordt, dus inclusief zaallicht en werklicht, dan valt er weliswaar meer licht op de acteur, maar daarmee is hij niet beter belicht. In tegendeel, de aandacht van de toeschouwer wordt veel meer afgeleid door andere dingen binnen de ruimte, en de acteur lijkt kleiner te zijn geworden in een ruimte die ineens veel groter lijkt te zijn.

Wat hier uit opgemaakt kan worden is het feit dat contrast veel belangrijker is dan de hoeveelheid licht. En omdat de hoeveelheid spots bijna altijd beperkt is, is het dan ook de taak van de lichtontwerper om het toneel zo goed mogelijk donker te houden. Over het algemeen kan gezegd worden, dat hoe minder licht er nodig is om het geheel op de juiste manier te belichten, hoe beter. Een lichtontwerper gaat dus uit van het donker in plaats van het licht. Dat betekent natuurlijk niet dat er niet veel spots in een ontwerp voor kunnen komen: het belangrijkste is dat tijdens de voorstelling er voor gezorgd wordt dat het juiste contrast aanwezig is.

Ideale invalshoek Wanneer opnieuw gekeken wordt naar de acteur en de spot verplaatst wordt, zal op een bepaald moment een invalshoek gevonden worden die de acteur goed doet uitkomen, zonder dat zijn schaduw het beeld al te veel vervormt. Bij een hoek van 45 graden, gemaakt tussen de acteur en een spot boven en voor hem, zien we dat de lichtval en de schaduwwerking het meest natuurlijk lijken. Wanneer de spot weer bewogen wordt, maar nu in een grote cirkel boven zijn hoofd, dan komt ook hier de hoek van 45 graden naar voren, maar nu gemeten tussen de acteur en de zijkant. Twee spots, één links op 45 graden, de ander rechts op 45 graden zullen de acteur het meest natuurlijk belichten. De acteur kan nu vrijelijk bewegen binnen de begrenzingen van de lichtbundel zonder er slechter uit te zien. Dit is de ideale manier van belichten op het moment dat gekozen wordt voor een onopvallende, "natuurlijke" lichtval. Dat deze invalshoeken gezien worden als de meest natuurlijke heeft te maken met het licht dat we in de natuur tegen komen.

In de natuur zijn in principe twee verschillende lichtbronnen: de ene lichtbron is de zon, die een directe vorm van belichting geeft, de andere is de hemelkoepel zelf, die zorgt voor een indirecte belichting. Wanneer een mens zich buiten bevindt, zal hij slechts de helft van de lucht kunnen zien, namelijk de kant waar hij heen kijkt. De gemiddelde lichtinval die hij op dat moment krijgt vanuit het voor hem zichtbare deel, ligt op een hoogte van 45 graden. Ook de zon zal vaak min of meer aan dit gemiddelde voldoen, afhankelijk van de breedte-graad waar men zich op bevindt. Met een belichtingshoek van 45 graden wordt dus gekozen voor de essentiële hoek die we waarnemen wanneer men zich buiten in de vrije natuur bevindt. Dat daarnaast allerlei andere invalshoeken ook aan bod komen doet daar verder niet zo veel toe; het is de essentie van de natuurlijke lichtinval die deze belichtingshoek van 45 graden voor het publiek als een natuurlijk beeld doet overkomen.

Een enorm voordeel van het werken met een invalshoek van 45 graden is dat de plaatsbepaling van de spot eenvoudig te doen is. Bij een hoek van 45 graden zijn namelijk de aanliggende en de overstaande rechthoekszijde aan elkaar gelijk, met andere woorden: de afstand in hoogte van de spot tot het object is gelijk aan de afstand in horizontale richting van de spot tot het object. Bij een voorstelling waar het gezicht van de acteur erg belangrijk is, zoals bij theaterstukken met veel tekst, is dit gezicht dus het object. In Nederland gaat men uit van een gemiddelde hoogte van 1,70 meter waarop het gezicht zich bevindt. De hoogte van het object wordt daarom op een dergelijk moment op die hoogte van 1,70 meter bepaald. Bij voorstellingen die het meer van de beweging moeten hebben, zoals bijvoorbeeld dans, wordt uitgegaan van het zogenaamde "centrum" van waaruit iedere danser zijn beweging haalt. Dit "centrum" ligt ongeveer bij de onderkant van het middenrif, hoewel dat per danser verschillend is. Als gemiddelde wordt daar een hoogte van 1,20 meter aangehouden. Dit betekent dat als men de ideale hoek van 45 graden wil gebruiken bij dans, dat de spots relatief verderaf van de acteur/danser zelf komen te hangen. Bij voorstellingen die een mengvorm zijn van beweging en tekst zal men vaak ergens tussen de 1,20 en 1,70 meter gaan zitten, dus ongeveer op een hoogte van 1,50 meter, zodat beide aspecten van de voorstelling zo goed mogelijk naar voren kunnen komen.






Verwante Pagina's: of:

Terug naar Inhoudsopgave