UITGANGSPUNTEN VOOR BELICHTING


Wanneer er gewerkt wordt aan de belichting van een voorstelling, is het uitgangspunt dat de voorstelling ondersteund wordt. Een goede belichting voegt iets toe aan de voorstelling, zorgt er voor dat de betekenis en bedoeling van het stuk versterkt wordt. De belichting is een visuele ondersteuning van de voorstelling als geheel. Dit houdt in dat in het ontwerp de juiste keuzes gemaakt moeten zijn ten aanzien van de belichte plaatsen, personen en voorwerpen, en dat deze gedurende de juiste tijdstippen in de juiste hoeveelheid licht met de juiste kleur gebruikt zijn. Dit geheel moet daarbij dan weer in een juiste compositie staan. De belichting hoort daarmee dan de stemming te onderstrepen of aan te geven. Deze eigenschappen zouden in ieder ontwerp terug te vinden moeten zijn, en vormen een leidraad bij het maken en beoordelen van een ontwerp. Uit het ontwerp moeten dan de keuzes in relatie tot de voorstelling duidelijk af te lezen zijn. Dit houdt niet in dat er geen subtiele belichtingen gemaakt zouden kunnen worden, maar wel dat bij nadere beschouwing duidelijk moet zijn waarom een keuze is gemaakt voor subtiliteit.

De juiste zichtbaarheid van hetgeen op toneel te zien is, is vaak het belangrijkste uitgangspunt bij het ontwerp. Alles hoeft daarmee zeker niet in het licht te baden, vaker komt het de zichtbaarheid van een bepaald deel van het toneel ten goede wanneer er gebruik gemaakt wordt van een summiere of een duistere belichting. Hoewel de zichtbaarheid een belangrijk gegeven is voor de lichtontwerper, is zijn uitgangspunt het donker. Uitgegaan wordt van een volledig donkere ruimte waar belichting in aangebracht wordt. Daarbij wordt dan zoveel licht gebruikt als nodig is, niet minder, maar zeker ook niet meer. Het is dus zeker niet zo dat er van te voren uitgegaan wordt van een grote hoeveelheid licht, alleen wanneer mocht blijken dat een bepaald ontwerp veel licht nodig heeft wordt daar voor gekozen.

Met het donker als uitgangspunt zijn er een aantal zaken waar op gelet moet worden bij het ontwerpen. Belangrijk is dat de toeschouwer het gedeelte van de voorstelling dat hij moet zien goed kan waarnemen. Zijn aandacht zal dus naar het juiste deel van het podium geleid moeten worden. Een belangrijk hulpmiddel daarbij is de intensiteit. Een plaats op het toneel die helderder is dan zijn omgeving zal de aandacht van het publiek trekken. Wanneer het gehele podium dezelfde intensiteit heeft zal iets anders de aandacht van de toeschouwer moeten trekken. De mens is normaal gesproken geneigd naar de helderste plek in een omgeving te kijken, zijn aandacht wordt daar als het ware telkens weer naar toe getrokken. Zelfs wanneer er op een andere plek iets gebeurt dat in zijn ogen belangrijker is, zal hij toch van tijd tot tijd automatisch zijn blik af laten dwalen naar de plek met de hoogste intensiteit.

Ruwweg kunnen voorstellingen in twee categorieën opgedeeld worden: voorstellingen waarbij de tekst het belangrijkste is, zoals we dat zien bijvoorbeeld zien bij toneelstukken of opera's, en voorstellingen waarbij de beweging het belangrijkst is, zoals bijvoorbeeld dans en mime. Iedere voorstelling bevat meer of minder elementen van deze twee categorieën. Om er zeker van te zijn dat een voorstelling 'verstaanbaar' is, moet daarom vaak het accent gelegd worden op degenen die spreken of bewegen. Degene die beweegt of aan het woord is moet daarom goed te zien zijn, moet op een juiste manier belicht worden zodat de betekenis goed over kan komen. Bij een voorstelling met veel tekst is daarom het gezicht heel belangrijk, bij bewegingen het lichaam. Uiteraard is de zichtbaarheid belangrijk bij beweging, maar ook voor de tekst is het belangrijk dat degene die de tekst uitspreekt goed zichtbaar is. Omdat de mens voornamelijk visueel ingesteld is, 'luistert' hij ook voor een groot deel met zijn ogen. Een personage dat niet goed te zien is, is daarom ook minder goed te verstaan. Daarnaast zal het publiek al snel verveeld zal raken wanneer het niet goed kan zien wie er spreken of bewegen, en tegen wie ze dat doen.

Bij voorstellingen waarin de tekst belangrijk is moet daarom de aandacht van het publiek naar het gezicht van de acteur geleid worden. Gedurende het verloop van het stuk bevinden de acteurs zich vaak weer op verschillende plekken van het toneel, en wisselt de acteur die aan het woord is. De balans in het licht zal daarom, afhankelijk van de keuzes die gemaakt zijn, telkens geleidelijk of abrupt die veranderingen in plaats en persoon volgen. De belichting kan daarmee als een soort aanwijsstok voor het publiek gaan werken. Het allerduidelijkste voorbeeld van een dergelijke belichting is de volgspot: de belangrijkste actie wordt letterlijk door de lichtbundel gevolgd.

Wanneer meerdere personen op verschillende plaatsen tegelijk of bijna tegelijk aan het woord zijn, zal het vaak niet mogelijk zijn deze plaatsen apart te benadrukken. Het toneel zou er dan uit komen te zien als een soort lappendeken van benadrukte plaatsen. Vaak wordt dan gekozen voor een belichting van het totale speelvlak, zodat de handeling goed te zien en te volgen is, en de toeschouwer zelf zijn aandacht zal moeten bepalen. Bij het aanbrengen van accenten moet in de gaten gehouden worden dat door het aanbrengen van verschillende intensiteiten ook statusverschillen aangegeven kunnen worden. Een personage dat in een intenser licht staat zal in de ogen van het publiek belangrijker, machtiger, lijken dan een ander personage dat tegelijkertijd te zien is in een belichting met mindere intensiteit. Deze werking treedt vooral op bij het tegelijkertijd aanwezig zijn van verschillende personages en verschillende intensiteiten, wanneer deze effecten na elkaar gebruikt worden zal het publiek eerder denken aan een tijdsverloop of een verandering van plaats.

Bij dansvoorstellingen geldt eigenlijk hetzelfde als bij voorstellingen waarin de tekst belangrijk is, met dit verschil dat nu de aandacht op de lichamen van de personen op het toneel komt te liggen. De manier waarop de voorstelling dan uitgelicht wordt wil echter wel nogal eens verschillen van de meer tekstuele opvoeringen. Door een andere invalshoek te kiezen worden dan de vormen van de lichamen en hun bewegingen meer benadrukt, zodat deze beter te zien zijn.

De belichting hoeft echter niet altijd uitsluitend de actie op het speelvlak te volgen: een deel van de handelingen kan ook in dienst van de belichting komen te staan, of de belichting kan zijn eigen leven gaan leiden en zich weinig meer van de actie aantrekken. Deze keuzes hebben dan altijd te maken met de aard en de stijl van de voorstelling. Doordat het licht schijnbaar los komt te staan van de rest van de voorstelling kunnen weer andere betekenissen meegegeven worden aan het geheel van de voorstelling. Vaker echter volgt het licht de handelingen op het toneel, bij uitzondering wordt daar van afgeweken.

Wanneer met belichting gewerkt wordt, zullen er onvermijdelijk schaduwen ontstaan. Ook deze schaduwwerking is van belang bij het samenstellen van een toneelbeeld. Schaduwen zijn belangrijk bij het bepalen van afstanden en diepte, en kunnen even gemakkelijk de illusie van een bepaalde diepte oproepen als te niet doen. Wanneer bijvoorbeeld in een voorstelling gebruik gemaakt wordt van een achterdoek dat geschilderd is in perspectief met de bedoeling om de ruimte dieper te laten lijken, en een schaduw van een acteur die voor het doek langs loopt valt er op, dan zal door de schaduw duidelijk worden dat het hier om een doek gaat, en niet om een werkelijk aanwezige ruimte. Met de schaduwwerking moet daarom zorgvuldig omgegaan worden, het risico bestaat altijd dat het publiek het schaduwspel op een bepaald moment interessanter gaat vinden dan de rest van het stuk.

Er moet dus niet alleen voldoende licht op het toneel aangebracht worden, ook moet gekeken worden naar de invalshoek van het licht, en daarmee samenhangend, de grootte en de richting van de schaduwen. Bij voorstellingen met een realistisch karakter zal daarom gekeken moeten worden naar een schaduwwerking zoals we die in de ons omringende realiteit terug vinden, bij meer expressionistisch aandoende voorstellingen zal de schaduwwerking juist zo extreem mogelijk gemaakt moeten worden. Vooral het consequent doorvoeren van de schaduwwerking moet goed in de gaten gehouden worden. Eenvoudigweg het hele toneel in het licht zetten, het verlichten van een ruimte in plaats van deze te belichten, kan daarom nooit voldoende zijn.

Bij het maken van een compositie moet er rekening gehouden worden met het feit dat de belichting deel uitmaakt van het gehele toneelbeeld. De andere delen van dat beeld, zoals bijvoorbeeld, decor, kostuums en mise-en-scène, moeten door de belichting ondersteund en versterkt worden. Om te bepalen wat er met de belichting moet gebeuren zal er daarom rekening gehouden moeten woorden met de aan- of afwezigheid van die andere delen van het toneelbeeld. Vaak is het decor één van de meest bepalende onderdelen waar de belichting rekening mee moet houden, in meer algemene zin kan gezegd worden dat de belichting als theatervormgevingselement in eerste instantie vaak rekening zal moeten houden met de andere delen van de theatervormgeving. In dat opzicht functioneert de belichting als een uitbreiding van, een aanvulling op, of een vervanging van de andere delen van de theatervormgeving.

De zichtbaarheid van de acteurs moet daarbij wel in de gaten gehouden worden, zij mogen geen onderdeel van de vormgeving worden doordat deze een belangrijkere plaats gekregen heeft dan de mise-en-scène. Bij het maken van een lichtontwerp moet er daarom goed op gelet worden dat er niet teveel belichting op speciale plekken van het toneelbeeld gebruikt wordt. Het risico is dan groot dat het merendeel van de belichting op het decor gericht staat en daarmee min of meer los van de actie komt te staan. In ideale zin moet er een samenspel ontstaan tussen mise-en-scène en vormgeving, en staan alle elementen daarvan in een juiste balans ten opzichte van elkaar. Teveel belichting voor de mise-en-scène waardoor de rest van de vormgeving volledig in het niet valt is bijvoorbeeld ook geen goede vorm van belichting.

Uiteindelijk zal door de gekozen vorm van belichting een stemming of sfeer ontstaan, wanneer de juiste keuzes zijn gemaakt wat betreft intensiteit, kleur, compositie en veranderingen of bewegingen. Uiteraard ontstaat die sfeer in samenhang met de rest van het toneelbeeld, en komt deze sfeer overeen met de gewenste betekenis van het stuk, en versterkt het deze betekenis. Het is niet mogelijk in algemene zin aan te geven wat er gebeurt met een bepaalde sfeer, hoe een bepaalde sfeer ontstaat. Dit hangt erg af van de overige elementen die hun bijdrage hieraan leveren. Over het algemeen kan wel gesteld worden dat zachte, warme kleuren eerder een 'gezellige' sfeer oproepen, terwijl meer harde, kille kleuren het tegenovergestelde doen. Maar dat is slechts een heel algemeen uitgangspunt, dat ook nog eens niet altijd op gaat. Veel hangt af van de samenhang waarin deze kleuren getoond worden, en met de intensiteit en invalshoeken van de belichting.

Het is ook mogelijk een ontwerp uitgaande van de sfeer te maken. De algehele stemming die terug te vinden is in een stuk wordt dan het uitgangspunt, en het hele verdere proces van ontwerpen wordt als het ware omgedraaid. De belichting zal dan een belangrijke rol gaan spelen, zodat de dialoog met de andere theatermakers heel intensief moet zijn. De belichting zal bij een dergelijk uitgangspunt veel van de betekenissen gaan bepalen,en aanpassingen van de andere aspecten van de voorstelling kunnen dan noodzakelijk worden. De belichting vormt dan als het ware de basis van de voorstelling waar de rest omheen aangebracht wordt.






Verwante Pagina's: of:

Terug naar Inhoudsopgave