Inleiding op de Semiotiek

Het woord "semiotiek" is afgeleid van het Griekse woord "semeion", wat "teken" betekent. Semiotiek betekent dan ook tekenleer. Het is de tak van wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van tekens en alles wat daar mee samenhangt, zoals tekensystemen en de processen die zich bij het gebruik van tekens voordoen.

We kunnen twee grondleggers voor die semiotiek aanwijzen, die beide aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw actief zijn geweest. Het heeft echter tot de zestiger jaren geduurd voordat men zich realiseerde hoe groot het nut was van de semiotiek bij het bestuderen van allerlei processen in de maatschappij. De Amerikaanse filosoof en logicus Charles Sanders Peirce (1839-1914) en de Zwitser Ferdinand de Saussure (1857-1913) hebben onafhankelijk van elkaar een aanzet gegeven tot de ontwikkeling van deze tak van de wetenschap. De Saussure had zelf het woord "semiologie" bedacht, dat meestal voor hetzelfde gebruikt wordt als het woord semiotiek. Aan het gebruik van de term kan men echter wel achterhalen waar de gebruiker een aanhanger van is: aanhangers van Peirce zullen eerder het woord semiotiek gebruiken, aanhangers van De Saussure het woord semiologie. Het voorgaande wijst er al op dat er twee hoofdstromingen zijn in de semiotiek: een die aansluit bij Peirce, die geen voorbeeld neemt aan de taalwetenschap, en een andere die aansluit bij Saussure en wel uitgaat van een algemene taalwetenschap.

 

Semiologie
Doordat Saussure als uitgangspunt een algemene taalwetenschap genomen heeft richt hij zich uitsluitend op tekens in de taal, op de taaltekens. Hij maakt dan een onderscheid tussen twee aspecten van een een teken:
1) De signifiant, het mentale concept van het taalteken, de betekenisdrager.
2) De signifié, de betekenis van het taalteken.

De signifiant kan nooit het voorwerp zelf aanduiden, het slaat uitsluitend op de verwoording van een bepaald voorwerp. De signifiant is de gemeenschappelijke aanduiding die verleend is aan een bepaald gegeven. Ook de signifié is uitsluitend van toepassing op verbale tekens.

De signifiant is eigenlijk een verwijzing naar iets abstract algemeens, een bepaalde benaming of beter nog: bewoording van een bepaald voorwerp. De signifiant is daarom altijd actief op het gebied van de "langue", van de taal als een systeem. De betekenis echter van een bepaald woord is meer aan individuele uitspraken gebonden, aan de "parole". De signifié‚ is daarom altijd actief op het gebied van de parole. Wanneer we bijvoorbeeld iemand tegenkomen met een kaartje in zijn handen, die ook nog eens het woord "kaartje" gaat gebruiken, hebben we op het niveau van de signifiant te maken met het taalkundige begrip "kaartje". Op het niveau van de signifié‚ kijken we echter naar de betekenis van dat woord, naar de verschillende mogelijke "kaartjes", en naar het kaartje dat de man in zijn hand heeft in het bijzonder. Het gaat dan echter nog steeds om een abstract begrip, we duiden met signifié‚ nooit het werkelijke kaartje dat de man in zijn handen heeft aan.

De semiologie heeft intussen al tenminste drie verschillende stromingen die van belang zijn. De eerste is die van de communicatiesemiologie. Het teken wordt daarbij bestudeerd als onderdeel van een communicatieproces. Er wordt daarbij alleen naar tekens gekeken wordt die als zodanig gebruikt worden door een afzender en als zodanig opgevat worden bij de ontvanger. De communicatiesemiologie richt zich alleen op de directe verwijzing, de denotatie, van een taalteken.

De tweede stroming is die van de connotatieve semiologie. Deze tak houdt zich bezig met onwillekeurig afgegeven tekens en connotaties. De connotatie van een teken is de tweede betekenis van een teken, onwillekeurige tekens zijn tekens als bijvoorbeeld zenuwtrekjes. Deze stroming is bij teksten vooral op zoek naar de tweede betekenis van hetgeen meegedeeld wordt, naar de zogenaamde 'verborgen betekenis'. Bij de derde stroming staat het begrip "betekenisproductie" centraal. Niet langer staat het teken centraal, maar de betekenispraktijk.

Wanneer iemand "Wat een weertje vandaag" zegt gaat de groep van de eerste stroming, de communicatiesemiologie, er van uit dat dit uitsluitend slaat op het weertype van die dag, en verder niet. Vaak betekent een dergelijke zin echter ook dat men graag een gesprek aan wil gaan met de ander, of een stilte wil doorbreken die als hinderlijk wordt ervaren. In dat geval hebben we te maken met een tweede betekenis van een bepaald gegeven. Deze tweede betekenis is het onderzoeksobject van de tweede stroming binnen de semiologie. Een onwillekeurig teken kan bijvoorbeeld een bepaald stopwoordjee zijn. De afzender weet bijvoorbeeld niet dat hij voortdurend zijn zinnen onderbreekt met het woordje "eh". De ontvanger neemt dit echter wel waar, en concludeert dat de spreker erg zenuwachtig is, of zelfs helemaal zijn tekst kwijt is.

Voor de theaterpraktijk hebben we erg weinig aan het tekensysteem van de semiologie. Van tijd tot tijd kan zij wel eens handig zijn bij het bestuderen van teksten, en de onderliggende betekenissen die in de teksten voorkomen. Vaker echter kunnen we in de praktijk goed gebruik maken van het tekenonderscheid dat Peirce gebruikt.

 

Peirce en Semiotiek
Willen we een goede indruk krijgen van de tekenverdeling zoals Peirce deze aangegeven heeft, dan zijn er eerst een paar zaken die voor een goed begrip van wezenlijk belang zijn. Peirce wilde geen onderscheid maken tussen het werkelijkheidsgehalte van materie of idee. Ook denkbare en zelfs ondenkbare zaken neemt hij in zijn werkelijkheid op. Hij onderscheidt daarbij drie zijnswijzen die hij aanduidt met de woorden "First", "Second" en "Third".

Met Firstness duidt hij begrippen aan als 'eigenschap', 'gevoel', 'misschien karakter', 'een soort essentie'. Firstness is de zijnswijze van wat is zoals het is zonder verwijzing naar iets anders. Het geeft het mogelijke aan, het potentiële. Secondness wordt aangeduid met begrippen als 'confrontatie met het harde feit', 'het stoten op de buitenwereld', 'wat plaatsvindt'. Secondness is de zijnswijze van wat is zoals het is in verband met een andere Second, maar zonder dat er nog een Third aan te pas komt. Het is de zijnswijze van het bestaande.

De Thirdness wordt aangeduid als 'een regel', 'een wet(matigheid)', 'een gedragsgewoonte', 'het element van algemeenheid in onze ervaring'. Thirdness is de zijnswijze van dat wat is zoals het is door een Second met een Third in verband te brengen. Het is de zijnswijze van het algemeen-geldige. Een dergelijke driedeling komen we verderop ook weer tegen in de begrippen van de semiotiek. Peirce raakte er meer en meer van overtuigd dat alles een teken is, dat wil zeggen, dat alles in ieder geval mogelijk een teken zou kunnen zijn. De semiotiek zou volgens hem daarmee ons bewuster kunnen maken van wat men denkt of gelooft, en welke denk- of geloofsgewoonten aan het menselijk denken en handelen ten grondslag liggen.

 

Wat is een Teken?
We zullen eerst kijken naar een aantal belangrijke kenmerken van een teken. In de allereerste plaats moet het teken waargenomen kunnen worden om als zodanig te kunnen functioneren. We kunnen bijvoorbeeld wel een prachtig decor op het toneel zetten dat duidelijk verwijst naar een bepaalde plaats of tijd, maar als de gehele voorstelling in het donker gespeeld zou worden zou niemand daar ook maar iets van kunnen waarnemen. Een apart geval levert een toeschouwer op die wel de decors kan zien, en ze als een decor herkent, maar die er niet in slaagt om de plaats of tijd te achterhalen: hij neemt wel een teken waar, maar slaagt er niet in het te interpreteren, althans goed te interpreteren.

Het maakt daarbij niet uit hoe het decor precies gemaakt is om een bepaalde plaats of tijd aan te duiden. Ook had een acteur bijvoorbeeld kunnen melden waar en wanneer het stuk zich afspeelt. Het teken moet dus, om als zodanig te functioneren, weliswaar waarneembaar gemaakt worden, maar hoe dat gebeurt is niet van wezenlijk belang. Er moet dus blijkbaar een onderscheid gemaakt worden tussen teken en tekendrager. Bij één teken zijn meerdere tekendragers mogelijk. Een ander kenmerk van het decor is dat het verwijst naar iets anders, een andere tijd en/of plaats, iets dat niet aanwezig is. Het decor is daarmee voor de waarnemer een teken als deze het als een soort vertegenwoordiger beschouwt voor iets dat niet aanwezig is maar wel tot de werkelijkheid behoort. Het decor is een teken omdat het 'verwijst naar', 'in de plaats komt van', 'vertegenwoordigt', 'representeert'. Het teken heeft noodzakelijkerwijs een representief karakter.

Onlosmakelijk verbonden met dit representatieve karakter van het teken is zijn interpretatieve karakter. Het decor wijst niet alleen een bepaalde specifieke plaats of tijd aan, maar zorgt er voor dat de waarnemer ook andere zaken in ogenschouw gaat nemen: een decor dat duidt op een middeleeuwse omgeving zal de waarnemer misschien direct laten denken aan ridders en toernooien, hoewel er dan nog niemand te zien is geweest. Hoe die interpretatie precies tot stand komt is hier niet van belang, wel dat er zich waarschijnlijk een nieuw teken vormt in het hoofd van de waarnemer. Teken en verwijzing worden in verband gebracht met een nieuw teken in de geest van de interpreterende persoon.

Drie elementen bepalen dus de aanwezigheid van een teken: het waarneembare teken zelf, datgene waarnaar het verwijst en een ander teken in de geest van de tekenontvanger. Tussen het teken en dat waarnaar het verwijst bestaat een relatie: het teken heeft een representatief karakter. Teken en representatie leiden tot een interpretatie: het teken heeft een interpretatief karakter. Het komt er dus op neer dat representatie en interpretatie het teken karakteriseren. Wanneer we van een teken willen spreken zal er altijd sprake moeten zijn van beide. De represenatieve relatie is echter fundamenteler dan de interpretatieve.

De woorden 'representatie' en 'interpretatie' hebben het bezwaar dat ze een handeling aan kunnen geven en het resultaat van die handeling. Daarom wordt voor het resultaat van een handeling een andere term ingevoerd, het denotatum. Het resultaat van een interpretatie noemen we, in navolging van Peirce, de interpretant van het teken. De interpretant is dus dat teken dat zich uit een eerder teken ontwikkeld heeft in de geest van de interpreterende persoon. De begrippen 'interpretant' en 'interpreterende persoon' zijn dus zeker niet hetzelfde en mogen niet met elkaar worden verward.

Een laatste belangrijke kenmerk van het is dat iets alleen een teken kan zijn op grond van het een of ander. Peirce heeft dat de Ground van een het teken genoemd. Een teken maakt vaak deel uit van regels, afspraken, geïnstitutionaliseerde gewoonten, die we codes noemen. Onze kennis van deze codes brengt ons er toe het teken als teken op te vatten en te interpreteren. De codes kunnen we over het algemeen onderscheiden in talige en niet-talige codes. Het is echter niet zo dat tekens alleen tekens zijn op grond van codes. Codes zijn vaak de Ground van tekens, maar niet altijd.

Wanneer we dit kort op een rijtje zetten realiseren we ons dat alles wat waargenomen of waarneembaar gemaakt kan worden een teken kan zijn. Dat betekent dat niet alleen dingen tekens zijn. Een gebeurtenis kan een teken zijn, evenals een reeks van gebeurtenissen, of juist de afwezigheid van gebeurtenissen. Alles kan dus een teken zijn, zolang we er maar een drievoudige relatie aan kunnen toekennen: een relatie met een Ground, met een denotatum en met een interpretant.

 

Het Teken en zijn Ground
Peirce heeft de tekens in drie groepen verdeeld naar de aard van hun Ground. De drie soorten tekens die we dan kunnen onderscheiden zijn de volgende:
1) Quali-teken
2) Sin-teken
3) Legi-teken

De oorspronkelijke Engelse benamingen zijn de volgende: Qualisign, sinsign en legisign. De voorvoegsels zijn achtereenvolgens afgeleid van de woorden 'quality' (kwaliteit), 'singular' (enkelvoudig) en 'lex' (wet). In het kort verwijzen de tekens naar een mogelijkheid, een existentie en naar een conventie of afspraak.

Quali-tekens zijn tekens die dat zijn op grond van een bepaalde eigenschap. Een voorbeeld is de eigenschap 'rood'. Het is mogelijk rood tot een teken te maken. Rood is een quali-teken omdat het een teken is op het vlak van het mogelijke. Het draagt de kwaliteit in zich om tot teken te worden. Om werkelijk als teken te gaan functioneren moet het quali-teken wel een bepaalde gestalte krijgen. Zuivere quali-tekens komen in de werkelijkheid dus niet voor. Rood wordt bijvoorbeeld als teken gebruikt voor socialisme, voor de liefde, of als kleur voor gevaar of verbod. De kleur moet echter wel gestalte krijgen op rode vlaggen, rode rozen of rode verkeersborden om deze betekenis te kunnen opleveren. Het quali-teken moet ingebed worden in iets anders om op te kunnen treden. Een rood voorwerp dat niet specifiek geïnterpreteerd wordt op grond van zijn kleur levert dus niet de kleur rood op als een teken.

Sin-tekens zijn tekens die dat zijn op grond van hun voorkomen in de werkelijkheid. Alle individuele, niet-geïnstitutionaliseerde uitingen kunnen sin-tekens zijn. Alle tekens die wij als zodanig herkennen zonder dat ze op een code berusten behoren tot dit soort tekens. Veel van de tekens uit de dagelijkse praktijk zijn sin-tekens. Elk sin-teken impliceert het gestalte krijgen van een eigenschap en dus een quali-teken.

Legi-tekens zijn tekens die dat op grond van een algemeen geldende regel zijn, van een conventie of een code. Verkeerstekens zijn legi-tekens, maar ook alle taaltekens, want taal is een code. Elk legi-teken impliceert een sin-teken, een Second, die het in verband brengt met een Third, de algemeen geldige regel. Het legi-teken is dus zelf een Third. Algemeen geldig wil daarbij natuurlijk altijd zeggen binnen een bepaalde groep of omgeving. Het woordje "are" bijvoorbeeld is binnen de Nederlandstalige samenleving een oppervlaktemaat, maar binnen de Engelstalige het werkwoord 'zijn'.

De verdeling tussen de verschillende tekens zoals we die hierboven besproken hebben speelt zich af op het syntactische niveau: het teken wordt onderzocht in relatie tot andere tekens.

 

Het Teken en zijn Denotatum
De denotatie hangt af van een bepaalde situatie of context. De situatie en/of de context bepalen bij het hanteren van tekens de toewijzing van denotatum en interpretant. De onderscheiding van de tekens naar hun teken-denotatum-relatie is de meest fundamentele. Naar de aard van de relatie tussen teken en denotatum onderscheidt Peirce drie soorten tekens:
1) iconen
2) indices
3) symbolen

In het kort verwijzen de tekens achtereenvolgens naar een overeenkomst of gelijkenis, naar een existentiële relatie in ruimte en/of tijd, en naar een afspraak of conventie.

Het iconische teken is er een dat als zodanig als mogelijkheid bestaat, onafhankelijk van het bestaan van een denotatum, maar waarmee het wel in verband kan worden gebracht op grond van een gelijkenis die het potentieel daarmee heeft. Het gevolg van deze definitie is dat alles een icoon is, omdat alles wat in de werkelijkheid te vinden is met iets anders in verband gebracht kan worden. Net als het quasi-teken komt de icoon in werkelijkheid niet in zuivere vorm voor. De icoon in strikte zin bestaat alleen volgens de zijnswijze van het mogelijke en is, net als het quali-teken, een First. Wat we normaal gesproken een icoon noemen is daarom eigenlijk een teken met een overwegend iconisch karakter.

Een index is een teken dat voor zijn tekenkarakter afhankelijk is van het bestaan van een detonatum. Het is daarmee dus een Second. De relatie tussen teken en detonatum is in dit geval een aangrenzendheid. Omdat het indexicale teken per definitie afhankelijk is van het bestaan van zijn denotatum, heeft het daarmee noodzakelijkerwijs een of andere eigenschap gemeen. Indexicaliteit impliceert dus op een bepaalde manier iconiciteit. Indexicale tekens zijn verwijzende tekens. Ze berusten op existentiële aangrenzendheid. Daarom zijn zij waarschijnlijk de tekens met de grootste existentiële indringende kracht.

Het symbool is een teken waarbij de relatie tussen teken en denotatum wordt bepaald door een algemeen geldige regel. Symbolische tekens zijn tekens-door-afspraak. Zij zijn daardoor en meer aan het sociale gebonden en noodzakelijkerwijs geraffineerder.

De verdeling tussen de verschillende tekens zoals we die hierboven besproken hebben speelt zich af op het semantische niveau: het teken wordt onderzocht in de relatie tussen tekendrager en object (denotatum).

 

Het Teken en zijn Interpretant
De interpretant geeft aan hoe het teken door de gebruiker wordt opgevat. Peirce heeft de interpretant een gelijkwaardig of eventueel hoger ontwikkeld teken genoemd dat in de geest van de interpreterende persoon ontstaat. Ieder teken is in principe te beschouwen als de interpretant van een voorafgaand teken. Peirce onderscheidt drie soorten interpretanten:
1) Rhema
2) Dicent
3) Argument

In het kort verwijzen de tekens achtereenvolgens naar een mogelijke betekenis, een concrete betekenis of uitspraak, en naar een geheel van uitspraken.

Een teken is een rhema als het geïnterpreteerd kan worden als representant van een mogelijk denotatum. We moeten hierbij vooral denken aan algemene benamingen voor zaken en dingen. Het woord 'stoel' verwijst nog niet naar een specifieke stoel maar naar allerlei soorten mogelijke stoelen.

Een teken is een dicent als het, ten opzichte van zijn interpretant, een werkelijk bestaande relatie biedt tussen teken en denotatum. "Die stoel is rood" geeft aan dat die bepaalde stoel op dat moment die bepaalde kleur heeft. Deze eigenschap bestaat op een bepaald moment, maar hoeft niet altijd te blijven bestaan. We kunnen de stoel blauw verven, waardoor de bovenstaande relatie niet meer geldig is.

Tekens die ten opzichte van hun interpretant tekens van algemene geldigheid zijn, zijn de argumenten. De bestudering van argumenten kan helderheid brengen over de waarheidskracht van semiotische systemen waarmee we geconfronteerd worden en ons waakzaam maken voor het bedrog dat er mee kan worden gepleegd. Door op zoek te gaan naar het algemene kader waarbinnen deze tekens geplaatst kunnen worden, kunnen we achter de bedoeling van uitspraken komen.

De verdeling tussen de verschillende tekens zoals we die hierboven besproken hebben speelt zich af op het pragmatische niveau: het teken wordt beschouwd in relatie tot de gebruiker van het teken.

 

Tekenklassen
De combinatie van alle aspecten, dat wil zeggen de relatie tussen tekendrager, object en interpretant, levert in totaal tien verschillende tekenklassen op, die hieronder beknopt weergegeven worden:

1) Een Quali-teken. Eigenlijk zou dit voluit moeten zijn: rhematisch iconisch quali-teken. Maar omdat ieder quali-teken noodzakelijkerwijs ook een icoon en een rhema is, hoeven we die er niet bij te vermelden. Voorbeeld: de eigenschap 'rood'
2) Een Iconisch Sin-teken. Dit is altijd een rhema. Voorbeeld: een kalebas die op een staatsman kan gaan lijken.
3) Een Rhematisch Indexicaal Sin-teken. Voorbeeld: een spontane kreet, die de aandacht op iets vestigt.
4) Een Dicent Sin-teken. Deze is altijd indexicaal. Voorbeeld: een windwijzer.
5) Een Iconisch Legi-teken. Dit is altijd een rhema. Voorbeeld: een staafdiagram, waarbij geen andere tekens (symbolen) een of andere interpretatie aangeven.
6) Een Rhematisch Indexicaal Legi-teken. Voorbeeld: een aanwijzend woord ('hier', 'nu'), los van enige context of situatie.
7) Een Dicent Indexicaal Legiteken. Voorbeeld: de roep van een ijscoman op straat.
8) Een Rhematisch Symbool. Dit is altijd een Legi-teken. Voorbeeld: een zelfstandig naamwoord, los van enige context of situatie.
9) Een Dicent Symbool. Dit is altijd een Legi-teken. Door Peirce ook wel een gewone propositie genoemd. Voorbeeld: een zin.
10) Een Argument. Dit is altijd een Symbool en een Legi-teken. Voorbeeld: een samengesteld tekenbouwsel als een gedicht, een roman, een toneeltekst.

Wanneer we de verschillende driedelingen naast elkaar zetten worden veel van de bovenstaand genoemde noodzakelijkheden duidelijk.

 Rhema

=====>
 Icoon

 =====>
 Quali-teken
 Dicent  Index  Sin-teken
 Argument  Symbool  Legi-teken
 
 PRAGMATISCH

 =====>
 SEMANTISCH

 =====>
 SYNTACTISCH

Een complex taalteken, een Argument, is een hoog ontwikkeld teken. Voor zijn opbouw is deze echter weer afhankelijk van tekens die lager op de hierarchische ladder staan.

 

Semiotische syntaxis
Het teken is geen ding, maar een proces van betekeniscreatie. Een teken op zich, zonder dat iemand het waarneemt, kan niet bestaan. Een teken ontstaat pas doordat iemand het waarneemt als teken en als gevolg daarvan een nieuw teken in zijn hoofd vormt. Tekens moeten daarom altijd onderzocht worden op drie verschillende niveau's voordat een bepaald onderzoek compleet is. Er moet gekeken worden naar de tekendrager, het object en de interpretant.

Tekens functioneren dus in relatie tot andere tekens. De semiotische syntaxis houdt zich bezig met de regels die gelden voor het gezamenlijk functioneren van de tekens, en probeert te komen tot een soort van "grammatica" van een bepaald semiotisch systeem. Een dergelijke grammatica bestaat uit drie onderdelen:
1) Syntaxis
2) Semantiek
3) Pragmatiek

Om te kunnen komen tot een grammatica moeten eerst alle tekens in een systeem bekend zijn. Sommige tekens zijn daarbij meer opvallend dan andere. Vaak vallen deze op tegen de achtergrond van de omringende tekens: één bepaalde rode tulp valt meer op in een boeket van gele tulpen dan in een boeket van rode tulpen. De relatie binnen het eigen tekensysteem is dus belangrijk, maar de semiotische syntaxis kan zich niet beperken tot het bestuderen van de relatie tussen tekens in alleen dat ene systeem. Kleur en vorm kunnen samenwerken, of elkaar juist tegenspreken, beeld en geluid kunnen elkaars betekenis versterken, maar ook juist weer afzwakken. Interpretatie van betekenissen kan daarbij niet altijd buiten beschouwing gelaten worden, maar de syntaxis richt zich in eerste instantie en met name op de relatie tussen tekens.

De semiotische semantiek richt zich juist op de relatie tussen tekens en hun denotatum en interpretant. Hierbij wordt gekeken naar de denotata die bij het teken horen en de consequenties die dat heeft voor de interpretatie ervan. Een andere mogelijkheid is dat bepaalde denotata door verschillende tekens gerepresenteerd kunnen worden, en dan wordt er juist gekeken naar de consequenties daarvan voor de interpretatie. De semantiek houdt zich duidelijk bezig met het interpreteren van tekens, en het in kaart brengen van deze interpretaties.

De semiotische pragmatiek tenslotte richt zich op de relatie tussen teken en tekengebruiker. De aandacht ligt meer op het gebied van de psychologie en de sociologie, omdat het hierbij gaat om het onderzoek naar wat er gebeurt wanneer een teken gebruikt wordt. Waarom gebruikt iemand een bepaald teken op een bepaald moment, en wat doet dat, zowel met degene die het teken "formuleert" als met degene die het teken waarneemt?

 

Tekensysteem

Een tekensysteem is een geheel van gelijksoortige tekens, tekens die een samenhang vertonen in de manier waarop ze vorm krijgen en waargenomen worden. Ieder tekensysteem bevat:
1) Een lexicon: dit is het repertoire van de afzonderlijke tekens en te vergelijken met een soort "woordenboek" van dat specifieke tekensysteem.
2) Een code: dit is een geheel van regels voor de combinatie van tekens en de betekenistoekenning. Dit is weer te vergelijken met een soort "grammatica" van dat specifieke tekensysteem.

Tekensystemen kunnen gekoppeld worden tot zogenaamde supertekens: combinaties van tekensystemen waarvan de betekenis meer is dan de som van de afzonderlijke tekens of tekensystemen. Supertekens kennen weer een afzonderlijke code. Er bestaat een hiërarchische ordening, waarbij één systeem duidelijk overheerst. Er is daarbij een existentiële hiërarchie van tekensystemen, waarbij het onberedeneerde, het instinctieve, het duidelijk wint van het beredeneerbare, het rationele.

 

Tekentypen

Tekens kunnen onderscheiden worden in verschillende tekentypen. We kunnen ze onderverdelen in:
1) Natuurlijke tekens. Dit zijn natuurlijke processen die als teken worden opgevat.
2) Artificiële tekens: alle overige geproduceerde tekens.

Artificiële tekens kunnen we dan weer onderscheiden in twee afzonderlijke groepen:
1) signalen: bewust uitgezonden (intentionele) tekens.
2) symptomen: niet bewust uitgezonden tekens.

 

Symptomen en signalen

Het belangrijkste onderscheid dat op pragmatisch niveau gemaakt moet worden is tussen symptomen en signalen. De kernvraag die besloten ligt in dit verschil is of een teken bewust of onbewust uitgezonden wordt. Achter het signaal zit een tekengevend bewustzijn, achter een symptoom niet.

Binnen een communicatiesituatie gaat de aandacht in eerste instantie uit naar signalen. Naar tekens die bewust afgegeven worden: wat er gezegd of gedaan wordt om de communicatie tot stand te brengen en in stand te houden. Echter, tegelijkertijd zal men vaak ook op zoek zijn naar de afgegeven symptomen. Vaak bepalen waargenomen symptomen in een belangrijke mate of en hoe de communicatie tot stand komt.

De waarheidskracht van symptomen is namelijk veel groter dan die van signalen. Signalen kunnen liegen, symptomen niet. Sommige signalen worden daarom ook wel eens vermomd als symptomen: om de ander de indruk te geven dat het echt is, oprecht is. Met name in de audio-visuele media wordt hier veelvuldig gebruik van gemaakt: een acteur wordt gevraagd te blozen (of nabewerkt om een blos te krijgen) om de "echtheid" van de weergegeven scene te vergroten.

 

Cultuur

Cultuur is een door een groep gedeelde vaardigheid om op gelijke wijze tekens te herkennen, te interpreteren en te produceren. Een cultuur is daarmee een samenhangend geheel van bepaalde semiotische gewoonten. In een wereld waarin alles een teken kan zijn wordt een afspraak gemaakt op welke wijze het semiotische palet gehanteerd wordt, en welk deel van het palet in ogenschouw genomen wordt (en welk deel dus ook niet). Verschillen in semiotische gewoontes bepalen het onderscheid tussen de culturen.

Het meest kenmerkende van betekenisgewoonten binnen een bepaalde cultuur of samenleving is dat deze gewoonten op zich weer een teken gaan vormen. Tekens die gebruikt worden om elkaar te herkennen als behorende tot dezelfde cultuurgroep en anderen daarmee duidelijk aan te merken als niet behorende tot die groep.

Tekens zijn altijd cultuurgebonden. De beste manier om dus vertrouwd te raken met een bepaalde cultuur is onderzoek te doen naar binnen die cultuur gebruikelijke semiotische gewoonten. Op zoek naar tekens die binnen een bepaalde cultuur gebruikt worden, komt men ook tot ontdekkingen omtrent de binnen die cultuur heersende ideologie. Die ideologie is de samenhang van de vooronderstellingen op grond waarvan het tekengebruik mogelijk is.

Er zijn geen tekens die niet ingebed zijn in vooronderstellingen. Een vooronderstelling is eigenlijk een impliciete context, dus dat wil zeggen dat er geen tekens bestaan die contextvrij zijn. En dat deze context zo veel mogelijk achterhaald dient te worden om tot een volledig begrip van het gebruikte teken te kunnen komen. En het opsporen van deze context is weer het opsporen van de achterliggende ideologie.

 

 

 

Literatuur:
Van Zoest, Aart; Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we er mee doen; Baarn, 1978