Technische en economische ontwikkelingen in de beginperiode van de film

 

Op 28 december 1895 was de eerste openbare filmvertoning in Parijs in het "Grand Café". In de begintijd werd de film vooral aangeduid met de term cinematografie. De fundamentele vernieuwingen ten opzichte van bestaande technieken waren:

1. bewegende beelden die via fotografie tot stand zijn gekomen
2. een celluloidband die gebruikt werd als beelddrager
3. de mogelijkheid om de beelden te projecteren, waardoor meer mensen tegelijkertijd konden kijken

De fotografie maakte in de periode rond de eeuwwisseling een stormachtige periode door, waarin (technologische ontwikkelingen) elkaar snel opvolgden. Het pad voor de introductie van de film was zowel in technisch als in commercieel opzicht al aangegeven en voorbereid door onder andere de toverlantaarn en lantaarnplaten. Ook was er in die periode veel belangstelling voor de werking van het oog, hoe het oog werkte, en hoe beeld werd waargenomen. Zo was een van de dingen die men ontdekte dat er bij een snelle opeenvolging van beelden men geen onderbreking meer kon waarnemen. De combinatie van fotografie met beweging leverde de film op.


Afb. 01. De gebroeders Lumière

De eerste fase van de film loopt ruwweg van 1896 tot 1914. Aanvankelijk was er vooral belangstelling voor de film omdat het hier iets nieuws betrof, het aanbod was nog erg gering. Toch werden de uitvindingen al direct commercieel geëxploiteerd, onder andere door middel van patentrecht. Dit heeft voor een belangrijk deel ook te maken met het feit dat de Gebroeders Lumière, die de eerste filmvertoningen hielden, de technieken en ontwikkelingen van de film financierden met het doel er uiteindelijk winst mee te kunnen maken.


Afb.02. Celluloidstrook van een Lumière film

Een ander voorbeeld is het patentrecht dat Kodak had celluloid. De eerste commerciële exploitatie was via ambulante bioscoopbedrijven op kermissen en bij evenementen. Vanwege de hoge kosten moesten de bioscoopbedrijven wel rondtrekken. De apparatuur was duur, en er waren weinig films. En de films die er waren, waren niet van een dergelijk gehalte dat men er lange tijd mee op een en dezelfde plek kon blijven.


Afb.03. Poster voor de cinématographe Lumière. De "vertoonde film" laat de eerste verfilmde grap zien.

Films werden rechtstreeks van de producenten betrokken, en een paar producenten hadden een monopolie positie door de patenten die zij in handen hadden. De apparatuur van die eerste bioscoopbedrijfjes kon ook opnemen, en dus ook filmpjes van het publiek zelf opnemen. Een van de oudste Nederlandse filmpjes stamt overigens uit 1898: een oefening van de vrijwillige brandweer. Film als kunst kwam ook in die tijd al tegenover film als commercieel middel te staan. In de begintijd waren er veel verschillende systemen, met name wat betreft de breedte van de filmbeelden. Pas in het begin van deze eeuw, na ongeveer 10 jaar kwam er een standarisering van de film.


Afb.04. 75 mm film en Afb.05. 54 mm film

De eerste filmhandel ontstaat geleidelijk, door films die van producenten opgekocht worden, om vervolgens aan exploitanten verhuurd te worden. Hierdoor kunnen de eerste vaste bioscopen ontstaan. Door die vaste bioscopen verandert de relatie productie-exploitatie wezenlijk. Doordat de vraag naar films steeg, net zoals de productiekosten en de filmprijzen stegen, waren de exploitanten gedwongen om samen te gaan werken. In eerste instantie gebeurde dit door het onderling ruilen van films, of door het onderling doorverkopen. Hieruit ontstond de filmhandel, als tussenpersoon voor productie en distributie. Films werden niet langer verkocht aan exploitanten, maar een zogenaamd exploitatie-recht werd verleend voor de vertoning van een film gedurende een bepaalde periode. Het had als voordeel voor de exploitanten dat er een grotere variatie ontstond, en dat het tonen van films gemiddeld genomen goedkoper werd. Als voordeel voor de producenten gold het tegengaan van wildgroei, waardoor zij een steviger positie konden verwerven.

Tegelijkertijd was er ook een maatschappelijke ontwikkeling die er voor zorgde dat er meer tijd vrijgemaakt kon worden voor dit nieuwe medium. Door de invoering van de 8-urige werkdag ontstond er meer vrije tijd, die aan andere dingen besteed konden worden, dus ook aan de bioscoop. Al direct in de begintijd werd er gewaarschuwd voor het "bioscoopgevaar": men zat in het donker, waar men verkeerde en verderfelijke beelden te zien kreeg. Er heerste een angst voor moreel verderf, en als gevolg daarvan werden de eerste stappen gezet in de richting van de filmcensuur.

Er bestond overigens ook een reëel gevaar bij het brengen van een bezoek aan de bioscoop: de films konden spontaan ontbranden of zelfs ontploffen. Door het nitraat in de films, dat langzaam afbrak en een ontbrandbaar gas deed ontstaan, konden er gevaarlijke situaties ontstaan. Helemaal wanneer een film een tijdlang in het blik gelegen had onder vochtige en warme omstandigheden. Als gevolg daarvan werden er als snel eisen aan de exploitanten gesteld. Het gevaar was natuurlijk groter geworden door het ontstaan van de vaste bioscopen: in de buitenlucht of een tent kon het gas snel verwaaien, in gebouwen bleef dat natuurlijk veel beter hangen. In verband met het nitraat in het filmmateriaal werd in 1909 in Engeland de eerste filmwet uitgevaardigd.

Europa wordt voornamelijk beheerst door de Franse filmfabrikanten, waarvan Pathé wel de belangrijkste was. Verder was in Europa het bedrijf Nord Disk in Denemarken belangrijk. De inhoud en de lengte van de film veranderde in de periode tussen 1907 en 1910 ingrijpend: er wordt gebruik gemaakt van een doorlopende handeling, zodat er meer een verhaal ontstaat in plaats van losse fragmenten. Tevens maakt de uitvinding van de driedelige vlinder in 1906 een projectie zonder flikkering mogelijk.


Afb.06. Gemotoriseerde 28mm projector, The New Premier Pathescope

In de Verenigde Staten werd in 1909 de eerste poging ondernomen om te komen tot een monopolie met de Motion Picture Patent Company. Zij sloten een contract met Kodak, dat alleen zij het ruwe materiaal geleverd zouden krijgen, zodat zij een monopolie-positie verkreeg voor het onbelichte filmmateriaal.

In het begin werd film voor vertoning verkocht per meter, waardoor er een standarisering ontstond. Een vaste lengte voor een vaste prijs. Dit leverde voor de regisseur een beperking op, want hij moest zich exact aan de van te voren opgelegde lengte film houden. Om zoveel mogelijk winst te behalen moesten de overige kosten daarom zoveel mogelijk gedrukt worden: zo laag mogelijke salarissen, en veel onbekende acteurs. Het waren uiteindelijk vooral de onafhankelijke productiemaatschappijen, de maatschappijen die hun maatschappij niet aan een vaste distributieketen verbonden hadden, die voor de vernieuwingen zorgden. Zij moesten concurreren met elkaar en de 'vaste' producenten, waardoor zij andere wegen in durfden te slaan.

Als concurrentie-middel werd het 'Star-system' ingevoerd, werden filmsterren gemaakt en gebruikt. Tevens verdween het systeem van standarisatie, waardoor ook langere films gemaakt werden. Door het systeem van filmsterren stegen de salarissen enorm tussen 1909 en 1920, en vooral Charlie Chaplin profiteerde hier enorm van. De onafhankelijken vestigden zich uiteindelijk in Hollywood.


Afb.07. Charlie Chaplin

De tweede fase in de geschiedenis van de film loopt ruwweg van 1914 tot 1929. De grote winsten, behaald in de Amerikaanse filmindustrie haalde als snel banken over om te investeren in dit nieuwe medium. In Duitsland had dit de oprichting van de Ufa tot gevolg, al snel de leidende filmonderneming in dat land. Amerikanen veroverden sleutelposities in de gehele wereld, mede dankzij de verslechterde economische positie van de Europese markt door de effecten van de Eerste Wereldoorlog.

Er ontstaan veranderingen in drie sectoren door het ontstaan van de lange speelfilm, speelfilms die langer waren dan 1 spoel ('one reel'):

- de productiekosten gaan met sprongen omhoog
- specialisaties ontstaan in de diverse functies
- Hollywood wordt productiecentrum

Doordat de productiekosten omhoog gingen, werden de prijzen van de toegangskaartjes verhoogd, en werden de toeschouwerscapaciteiten in de bioscopen vergroot. Geleidelijk aan ontstaat ook een verschuiving in de maatschappelijke positie van het filmbezoek: in eerste instantie gingen alleen mensen uit de laagste sociale klasse naar de film, maar geleidelijk aan komen er steed meer bezoekers uit de middenklasse.

De hoge productiekosten zorgden er ook voor dat de films mede gefinancierd moesten worden door de distributiebedrijven en de bioscopen, of filmtheaters, zoals ze in die tijd genoemd werden. Daardoor ontstond het zogenaamde 'blind-booking' en het 'block-booking': films werden eigenlijk op voorhand gehuurd, zonder dat de film al gemaakt was. Men wist dus niet wat voor een film men gehuurd had. Dit principe werd ook wel gehanteerd door een nieuwe film te combineren met een andere, al dan niet reeds bestaande, film. Men huurde dan een bepaalde film, die al gezien was, of een succes garandeerde door een bepaalde acteur of regisseur, tegelijkertijd met een nog te maken, onbekende film. Om zelf ook uit de kosten te komen waren de distributeurs en bioscopen wel gedwongen deze films te gaan vertonen, ook al bleek na het maken van zo'n film dat deze van mindere kwaliteit was. Door deze ontwikkelingen kregen de exploitanten een beslissende invloed op de huurtarieven, en werden zij de beslissende factor in de filmindustrie.

De kleine, onafhankelijke bedrijven moesten in dit financiele geweld het onderspit delven, alleen kapitaalkrachtige ondernemingen waren nog in staat onderling te concurreren. Luxe en overdaad kenmerken de filmproductie in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog.


Afb.08. Broken Blossoms (1919) van D.W. Griffith

Uiteindelijk ontstaat in Amerika een soort van 'filmmoeheid' in 1927. Mogelijke oorzaken daarvoor zijn de rigoureuze bevoogding door de verschillende banken, en een overproductie van films, wat zorgde voor een daling van de huurpijzen. De banken grepen in, omdat er te veel geld verloren ging in de productie van de films, Tegelijkertijd waren er te veel producenten die mee wilden draaien in deze nieuwe industrie. Deze effecten werden tegelijkertijd verergerd door de lagere huurprijzen, dus lagere opbrengsten. De overproductie had dus tot gevolg dat nog meer geld uitgegeven werd aan het vervaardigen van de films, en er nog minder verdiend werd. Als gevolg van deze ontwikkelingen ontstond er een versnelde concentratie-beweging, waardoor er in 1928 nog maar 7 concerns overheersten.

De Eerste Wereldoorlog had onder andere tot gevolg dat Amerika van schuldenaar ineens schuldeiser werd. Voor de film betekende het dat veel belangrijke Europese producenten hun internationale plaats verloren, en dat Amerikaanse films op grote schaal op de Europese markt kwamen, massaal gedumpt werden. In iedere belangrijke Europese stad hadden de Amerikanen wel een eigen distributiebedrijf, om zich zo te verzekeren van de afzet van de eigen films. Europa probeert nog wel via contingentering en via koppeling van de import van Amerikaanse films aan de export van Europese films naar Amerika, de overvloed aan Amerikaanse films te beperken, maar dat is eigenlijk tevergeefs.

In Frankrijk probeerde Pathé via een ambitieus programma de verloren markt te heroveren. Dit mislukte, waardoor de maatschappij moest toeleggen op apparatuur en materiaal. In Europa was de rol van de Duitse markt, net als de Franse, belangrijk. Duitsland was de grote verliezer van de Eerste Wereldoorlog. Voor die oorlog kende het land geen belangrijke filmmaatschappij. Na de Eerste Wereldoorlog devalueerde de Mark sterk, met als gevolg dat er een gunstig productieklimaat ontstond voor de film. De verkoop van films aan het buitenland leverde vaak meer dan voldoende valuta op, om de films volledig te kunnen maken. De productiekosten waren laag, omdat de Mark weinig waard was. Tegelijkertijd was het voor buitenlandse producenten oninteressant om films af te zetten in Duitsland. Duitse exploitanten konden weinig betalen voor deze films, zodat dit te weinig opleverde. Dit bereikte zijn hoogtepunt in 1922.


Afb.09. Louise (Lulu) Brooks en G.W. Pabst in 1928 voor de opnames van Pandora's Doos

Het gevolg daarvan was dat Duitsland een sterk nationaal gerichte filmindustrie op kon zetten, zonder concurrentie op de binnenlandse markt van het buitenland, dus met een gesloten markt. Het begin van de Duitse filmindustrie ligt tussen 1917 en 1921. De investeringen worden vooral gedaan met behulp van kapitaal van derden, vaak Amerikaanse producenten of distributeurs. Er ontstaat dan al vrij snel een sterke concentratie van het kapitaal bij een paar grotere bedrijven, terwijl er een geringe hoeveelheid kapitaal is bij de numeriek sterk overheersende midden- en kleinbedrijven is. In de distributiesector is er de overgang van het klein- naar het grootbedrijf, de kleine zelfstandige bioscoopondernemer wordt verdrongen door de vennootschappen.

De belangrijkste Duitse maatschappij, de Ufa werd opgericht onder druk van militairen en met behulp van de regering, en werd in het begin vooral gebruikt om militaire verrichtingen vast te leggen. De Ufa werd de grote filmmaatschappij, en slokte uiteindelijk de kleine maatschappijtjes op. In de jaren '30 werd zij door Goebbels gebruikt voor propaganda.

Stabilisatie van de economie hield een terugname van de export van de Duitse films in, en tegelijkertijd werd de Duitse markt ineens overspoeld door Amerikaanse films. De Duitse regering ging ingrijpen, en beperkte de invoer van buitenlandse films. In 1926 kwam Ufa echter in de problemen met haar Amerikaanse krediet. Als gevolg daarvan sloot zij een verdrag met Paramount en Metro Goldwyn Mayer, die daarmee vrij spel kregen op de Duitse markt. Het verdrag werd ontbonden door de opkomst van het Nationaal Socialisme, en een Duitse persmagnaat neemt dan het Amerikaanse aandeel over.


Afb.10. Logo van MGM - Metro Goldwyn Mayer

Eind jaren '20 komt de structuur in de twee toonaangevende filmlanden, Amerika en Duitsland, grotendeels overeen. De macht is in handen van enkele grote ondernemingen,en vaak hebben die bijna een monopolie-achtige positie in het segment waarin zij actief zijn. De films hebben in die periode een hoge 'publiekswaarde', maar toch ontstond er in 1927 in Amerika, en in 1928 in Duitsland, een sterk dalende winstcurve. Met variété wordt nog geprobeerd dit tegen te gaan, maar pas met de introductie van de geluidsfilm wordt deze ontwikkeling tot staan gebracht, en is er weer sprake van een snelle conjunctuur in de filmindustrie.

Eind jaren '20 komt dan de geluidsfilm op vanuit Amerika. Duitsland had een aantal patenten waardoor er een voorsprong bestond in Europa. Deze voorsprong werd door de Amerikanen echter geleidelijk aan weggewerkt. Frankrijk verloor door de geluidsfilm zijn kansen, en de Franse markt werd door de Amerikanen gebruikt om in Europa een vaste voet aan de grond te krijgen. Oveigens werkte men in de beginjaren van de film met verschillende versies van dezelfde film voor de verschillende landen, later wordt er gebruik gemaakt van dubbing of ondertiteling.