Cultuurgeschiedenis

 

Byzantium en de Vroege en Hoge Middeleeuwen

Hoewel in Rome al in de tweede en derde eeuw na Christus tekenen aanwezig zijn van een Christelijke overtuiging, kan er pas vanaf het jaar 313 van een duidelijke Christelijke beschaving gesproken worden. In dat jaar wordt het Tolerantie-edict uitgevaardigd in Milaan. In het edict stond dat er vanaf dat moment verdraagzaamheid moest zijn naar de Christenen toe. Daarnaast kregen de kerken ook nog een civiele status, en dezelfde voorrechten als de instellingen van de staatscultus. De Christelijke gemeenschap kon zich daarop vrijelijk ontwikkelen, en werd niet meer gediscrimineerd.


Fig. 29. De boog van Constantijn, opgericht in 315. Met name de inscriptie "instinctu divinitatis" (door Gods wil) is belangrijk, omdat dit de eerste keer is dat openlijk deze tekst gebruikt wordt.

Later in diezelfde eeuw, in 391, werd de Christelijke godsdienst tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk verklaard. Dit is 4 jaar voor de opdeling van het Rijk in een Oostelijk en Westelijk deel. Door de invoering van het Christendom als staatsgodsdienst moesten alle inwoners Christen worden, wilde men een positie in de maatschappij blijven behouden. Alleen Christenen werd bijvoorbeeld nog toegestaan om in dienst van de overheid werkzaam te zijn. Binnen dezelfde eeuw ontstaat er een complete verandering: aan het begin van de 4e eeuw werden Christenen nog gediscrimineerd, waarna ze getolereerd werden. Aan het einde van diezelfde eeuw slaat dat om in een discriminatie van de niet-Christenen.

Vooral ook onder invloed van de negatieve gevolgen van het niet-Christen zijn (of blijven) ten aanzien van de economische en sociale positie, gingen veel inwoners van het Romeinse Rijk over tot het Christendom. De plotselinge toename van de catacomben, de Christelijke begraafplaatsen, is daar een belangrijk gevolg van. In de vroeg-Christelijke tijd mochten Christenen namelijk hun doden niet verbranden, en de wetten van de stad Rome gaven aan dat er alleen buiten de stadsmuren begraven mocht worden. Daarbij moet opgemerkt worden, dat begraven in die tijd bestond uit het plaatsen van de kist in een bovengronds huisje, iets dat alleen weggelegd was voor de welgestelden. De armeren uit de bevolking zagen zich daardoor genoodzaakt hun doden te begraven.


Fig.30. Gang in de S. Panfilo catacombe. De nauwe gangen zijn in de rotsen uitgehakt, evenals de loculi in de wanden.

Voor de Christenen was dit geen optie. Een oplossing werd gevonden in het feit dat de wetten in Rome slechts spraken van begraven boven de grond. Dat was in de stad niet toegestaan. Over begraven onder de grond werd niets vermeld, en dus werden er lange ondergrondse gangen naast en onder elkaar uitgegraven, waar de lichamen werden begraven in uithollingen in de wanden of in speciaal uitgehakte kamertjes. Zo ontstonden de catacomben onder de stad. Dit duurt voort tot de 6e eeuw, en de totale lengte van de gangen bedraagt dan ongeveer 800 kilometer. Door de ontvolking van Rome in die tijd raken de catacomben dan in de vergetelheid.

Net als in de Romeinse huizen worden de wanden en eventueel de plafonds vaak beschilderd in de catacomben. Vanaf 313, als het Christendom getolereerd wordt, is een duidelijke vooruitgang te zien in de kwaliteit van de schilderingen. In de Romeinse huizen moesten de schilderingen de illusie geven van de zichtbare werkelijkheid die de bewoners omringde, in de catacomben worden voorstellingen uit het Oude en het Nieuwe Testament gebruikt, die de nabestaanden troost moesten brengen. En omdat niet alle onderwerpen uit de Bijbel daar geschikt voor waren, werden telkens weer de scènes uitgebeeld die getuigden van redding en verlossing door het geloof.


Fig. 31. Schildering uit de crypte van Lucina, catacombe van Callixtus, Rome

Voorbeelden uit het Oude Testament hiervan zijn afbeeldingen van Jonas in de walvis, en Jonas onder een schaduwrijke pompoenplant. Waarbij de schaduwrijke pompoenplant gebruikt werd als symbool voor de eeuwige rust die de gelovige Christen te wachten stond na zijn overlijden. Andere veel terugkerende afbeeldingen zijn die van Daniël in de leeuwenkuil, terwijl hij tussen twee leeuwen in staat, en van Noach in de ark. Voorbeelden uit het Nieuwe Testament zijn afbeeldingen van de genezingen van de lamme, van de blinde en van de melaatse, maar ook van de bruiloft te Kanaän, de wonderbaarlijke spijziging, de opwekking uit de doden van Lazarus, en de doop van Jezus in de Jordaan door Johannes de Doper.


Fig. 32. Jona wordt voor de walvis geworpen. Laat 3e eeuw, gewelf van een crypte in de catacombe van Petrus en Marcellinus, Rome

Met de verandering in staatsgodsdienst worden er steeds meer kerken gebouwd, die onder de keizerlijke bescherming staan. In de tweede helft van de 4e eeuw worden er dan ook schilderingen in de kerken aangebracht, vaak gebruik makend van glasmozaïek. Deze afbeeldingen stellen vaak belangrijke Bijbelse gebeurtenissen voor, die als een soort gevisualiseerde Bijbel de aanwezigen in staat moest stellen kennis te nemen van het Christelijke geloof. Het accent komt daarmee meer te liggen op de inhoud van het afgebeeldene, dan op een eventuele uiterlijke gelijkenis van de gebeurtenis. Onbelangrijke uiterlijke zaken worden daarom weggelaten, zij zouden slechts afleiden van het wezenlijke, van de inhoud van de gebeurtenis. De afbeeldingen worden daarmee steeds meer symbolisch en steeds abstracter. Ook de niet-Christelijke Romeinse kunst wordt onder deze invloed steeds schematischer.

Omdat het geheel niet meer uiterlijk hoeft te gelijken, hoeven ook de onderlinge verhoudingen tussen de afgebeelde figuren niet meer in de gaten gehouden te worden. De afmetingen van personen en zaken worden nu bepaald door de hoeveelheid ruimte die voor ieder ervan ingeruimd is. En daarbij wordt datgene wat als meest wezenlijk ervaren wordt ook als grootste afgebeeld. Ook de ruimtewerking is geheel verdwenen: alle figuren zien eruit alsof zij tegen een muur aan staan, de dieptewerking en daarmee de levendigheid verdwijnt grotendeels.


Fig. 33. Diptiek van Anastasius. 517, Constantinopel

Daartegenover komen dan strenge symmetrie, helderheid en leesbaarheid te staan. Om dit laatste te kunnen bereiken gebruikt men telkens weer dezelfde afbeeldingen, en geeft men die telkens weer op dezelfde wijze weer. Zo ontstaat niet alleen een uniformiteit in de wijze van afbeelden, maar ook in de keuze van tekens. De iconografie ontstaat als een traditie in het hanteren van de beeldtaal. En juist dankzij die traditie blijft die kennis dan ook eeuwenlang bewaard.

Aan het Westromeinse Rijk komt in 476 definitief een einde. Na de splitsing in 395 is Rome niet langer meer de hoofdstad geweest, in het Westromeinse Rijk waren Milaan en Ravenna beurtelings de zetel van de keizer, in het Oostromeinse Rijk werd Constantinopel, het vroegere Byzantium, de hoofdstad. Terwijl het Westromeinse Rijk verdween, bloeide het Oostromeinse Rijk als nooit te voren: Constantinopel had in de 5e eeuw al meer dan een miljoen inwoners.


Fig. 34. Stadsgezicht van Constantinopel (1559) door Melchior Lorichs

In 527 bestijgt Justinianus de troon. Hij was de laatste keizer die een poging deed het Oostromeinse Rijk te verenigen met het voormalige Westromeinse Rijk. Na zijn dood in 567 viel het doek definitief voor het grote Romeinse Rijk. West-Europa versnippert dan, het valt uiteen in allerlei kleinere staatjes. Het Oostromeinse Rijk blijft echter een economische en culturele eenheid, waardoor hier ook veel van de kunst en cultuur uit de oudheid bewaard kon blijven.

Het Byzantijnse Rijk, zoals het Oostromeinse Rijk wel vaker genoemd wordt, vertoond natuurlijk aan de ene kant duidelijk de invloeden die het meegekregen heeft vanuit zijn Romeinse erfenis. Aan de andere kant zijn er ook invloeden in de Byzantijnse cultuur terug te vinden, die teruggrijpen op andere, nog oudere rijken, en is het mogelijk een verbinding aan te brengen tussen de formele, hiëratische kunst van de Byzantijnen en de oude koninkrijken van het Nabije Oosten. Een belangrijk verschil echter is dat de Byzantijnse kunst ondanks alle machtsvertoon en overdaad toch inhoudelijk gedragen bleef door strijd en aspiratie, gericht op een andere wereld die voor stervelingen hoogstens even zichtbaar, maar altijd onbereikbaar zal blijven.


Fig. 35. Icoon van de aartsengel Michaël, 10e eeuw, Constantinopel

Ook in het Byzantijnse Rijk ontstonden er steeds meer problemen. Voor een deel kwam dit voort uit de macht die de keizer zich toeëigende. Hij beschouwde zich namelijk niet alleen als opperheerser over de staat, maar ook over de kerk. De kloosterorden onttrokken zich echter grotendeels aan zijn macht. Tegelijkertijd groeide de economische en culturele macht van de monniken. Via de iconen, die vaak om hun wonderen bekend waren bij het volk, oefenden de kloosterorden een enorme aantrekkingskracht uit. En daardoor nam niet alleen hun macht, maar ook hun rijkdom steeds meer toe. Dit alles tot grote ergernis van de keizer.

Onder invloed van de islam werd in de Arabische wereld het beeld verboden, en deze invloed drong ook in het Byzantijnse rijk steeds meer door. In 726 vaardigde de keizer daarom een verbod uit op de beeldendienst, en nam daarmee de belangrijkste troef uit handen van de kloosterordes. De figuratieve religieuze voorstellingen konden daardoor niet langer meer gebruikt worden door de monniken. Pas in 843 kwam aan deze beeldenstrijd, die ook wel iconoclasme genoemd wordt, een einde.


Fig. 36. Interieur van de St.Barbe kerk in Gorëme, Capadocië

In de negende en tiende eeuw neemt de kerkelijke en culturele invloed van Byzantium steeds meer toe, onder andere doordat de Slavische volkeren tot het christendom bekeerd werden. In de elfde eeuw echter begint de situatie te veranderen, en neemt de macht van het rijk steeds verder af tot aan zijn definitieve einde in 1453. In de laatste eeuwen van haar bestaan krijgt Byzantium te maken met steeds meer verschillende invloeden. In eerste instanie zijn er de invallen van vijandige stammen aan de oostgrens van het rijk. En tegelijkertijd kwam er steeds meer gevaar uit het westen in de vorm van een economische bedreiging, met als grootste handelsconcurrent de stadstaat Venetië. Van 1024 tot 1261 voerde deze stad de heerschappij over Constantinopel.

Verder verzwakkende invloeden bestonden uit de kruistochten, de Noormannen die zich gevestigd hadden op Sicilië, en op godsdienstige conflicten. In 1054 is er het Oosters Schisma, dat zorgde voor een scheuring en eeuwenlange vijandigheid tussen de Oosterse en Westerse Christelijke kerk. Een vijandschap die formeel pas in 1963 verzoend werd onder Paus Johannes XXIII, maar zelfs nu nog aanwezig is. Vanaf het moment van het Oosters Schisma wordt de Westerse kerk, die afhankelijk werd van Rome, de Rooms-Katholieke kerk genoemd. De Oosterse kerk, waar Grieks werd gesproken, werd vanaf dat moment de Grieks-Orthodoxe kerk.


Fig. 37. Kerk van St. Theodorus in Mistra (11e eeuw)

In 1453 wordt Constantinopel door de Osmaanse Turken veroverd, waarmee het Byzantijnse Rijk ophoudt te bestaan. Het orthodoxe geloof, de politieke idealen en de cultuur van het rijk blijven echter nog eeuwenlang voortbestaan bij de volken die eeuwenlang tot dit rijk behoord hebben of onder invloed van het Byzantijnse Rijk hebben gestaan: de Grieken, de Slaven, en de bevolking van Rusland, dat in de tiende eeuw tot stand kwam. Moskou werd daarmee het "derde Rome", na Rome zelf en Constantinopel.

Een van de meest karakteristieke Byzantijnse voorstellingen is wel die van Christus Pantokrator (de Alheerser), die over het algemeen aangebracht werd in het centrum van de koepel, ook wel de centrale aspis van een kerk genoemd. Christus als rechter en bemiddelaar houdt de gelovige tegelijkertijd de dreiging van het hellevuur en de verlossing in de hemel voor. De vormgeving wordt hier bewust als streng en toornig gehanteerd om het subjectieve tot uitdrukking te brengen. De ontzagwekkende figuur van Christus de Almachtige is meer Oosters van opvatting dan de lijdende sterveling in de jongere kerken van het Westen.


Fig. 38. Christus Pantokrator. Mozaïek (ca. 1300-1320) in de Kahrie Camie (Chora-kerk) in Constantinopel.

Het meeste werk dat bewaard is gebleven uit het Byzantijnse rijk dateert van na 843, als er een einde komt aan het iconoclasme. Vanaf dat moment worden er weer volop figuratieve religieuze afbeeldingen gemaakt, al worden er nu wel normen gesteld: de afgebeelde personen en gebeurtenissen moeten zo exact mogelijk beantwoorden aan de inhoudelijke waarheid. Het is dan ook de Kerk die bepaalt hoe een persoon of gebeurtenis afgebeeld dient te worden, waardoor er vaste regels en voorschriften ontstaan. Deze voorgeschreven wijze van afbeelden kennen we als de iconografie.


Fig 39. De Moeder Gods van Vladimir, ca. 1125

Ook daarvoor waren er wel regels waar men zich aan hield, om de afbeeldingen begrijpelijk te houden. Door de strikte regels van de iconografie gebeurt dat zelfs nog strikter, en worden de afbeeldingen nog beter "leesbaar". De iconen hebben dan ook duidelijk een leerfunctie, bedoeld om het ongeletterde volk te onderwijzen. Deze regels hebben geleid tot een krachtige traditie, die zelfs nu nog te begrijpen is en ook toegepast wordt.

Uit angst voor afgoderij wordt de menselijke figuur in deze tijd ook volgens strenge regels weergegeven. Een persoon werd dan ook altijd afgebeeld in een frontale of drie-kwart stand. Onder de kleding is niets of nauwelijks iets van een lichaam waar te nemen, en de plooien van de kleding vallen niet volgens de wetten van de zwaartekracht. In plaats daarvan worden ze lijnachtig en zonder al te veel kleurverschuiving weer gegeven. Tegelijkertijd wordt er dan ook nog eens steeds meer bewust gebruik gemaakt van een schematisering van de afbeelding. Een kunstwerk wordt dan opgebouwd volgens de strenge regels van een bepaalde systematiek en schematisering die consequent wordt doorgevoerd. Pas in de laatste eeuwen van het Byzantijnse rijk wordt er weer beperkte aandacht geschonken aan de natuurlijke werkelijkheid. De iconografie blijft echter onverkort gehandhaafd.


Fig. 40. De presentatie in de tempel. Byzantium, 15e eeuw

Toen de Germanen in 476 het Westromeinse Rijk veroverden, veranderden zij de richting van het denken en handelen in West-Europa op een radicale manier. Alleen de christelijke kerk bleef voortbestaan in deze veranderende maatschappij, waardoor het kerkelijke apparaat meer en meer de wereldlijke taken overnam die vrijvielen door het verdwijnen van het Romeinse ambtelijke apparaat. De wereldlijke macht van de kerk werd daarmee steeds groter, en de kerk ging deze macht ook aanwenden om meer gebieden onder de invloed van het christendom te brengen.

West-Europa valt steeds meer uiteen in kleine staatjes, totdat de stam van de Franken in staat zijn een steeds groter wordend rijk te stichten. Het hoogtepunt van dat rijk wordt bereikt met de kroning van Karel de Grote in het jaar 800 tot keizer door de paus van Rome. Na zijn dood valt het rijk echter weer uiteen in verschillende delen, en neemt de macht van de koningen steeds meer af ten gunste van de hertogen en graven.


Fig. 41. Karel de Grote. Carolus houder

Door deze instabiele situaties gaan de kloosters een steeds belangrijkere rol spelen in de ontwikkeling van de kunst en cultuur. De kloosters werden namelijk zo ingericht, dat zij als zelfstandige gemeenschap konden bestaan. Dit vereiste een goed geordende gemeenschap, waarin het werk over allen verdeeld werd. Dit methodische denken werd vanuit de kloosters overgebracht op de middeleeuwse samenleving.

Naast wetenschappelijke arbeid waren de monniken daarom ook verplicht handarbeid te verrichten, waaronder ook de beeldende kunst gerekend werd. Ook het onderwijs werd in de kloosters geregeld. Door het wegvallen van het onderwijs zag de kerk zich genoodzaakt zelf te zorgen voor de scholing van de gewijde en ongewijde kloosterlingen. Al snel werd dit de enige onderwijssoort, waardoor de denkwereld van de geletterden binnen die samenleving onwillekeurig overgenomen werd van de kerk.


Fig. 42. L'Abbaye de Fontenay, gesticht in 1130

Wetenschap en kunst werden steeds meer kerkelijke aangelegenheden. De kerk had daarnaast ook nog eens voldoende wereldlijke macht om ook een van de belangrijkste opdrachtgevers te worden. De inhoud van de kunst werd daarmee vaak bepaald door de kerk.

Het jaar 1050 wordt gebruikt om het einde van de vroege middeleeuwen te markeren. De statische en gesloten maatschappij van de vroege middeleeuwen verandert dan onder invloed van machtsverschuivingen. Behalve in het Heilige Roomse Rijk, nam overal de absolute macht van de vorsten steeds meer af ten gunste van de grootgrondbezitters. In het begin was de leenheer ondergeschikt aan de koning: hij mocht het vruchtgebruik uit een bepaald gebied voor een bepaalde periode hebben. In het feodale stelsel verandert dit, en komt het accent steeds meer te liggen op persoonlijke loyaliteit en wederzijdse trouw. De macht van de overheid nam nog verder af doordat de grondheerlijke leen erfelijk werd, en de feodale ruiterij werd ingevoerd. De leengronden van de ridders werden zo meer en meer zelfstandige staatjes in de staat.

De verhouding tussen de kerk en de staat veranderde, ondanks de machtsverschuivingen in de wereldlijke maatschappij, niet. De kunst die door de geestelijkheid werd voortgebracht stemde daardoor nog steeds overeen met de ideeën van de wereldlijke adel. Zowel geestelijke als wereldlijke leiders werden steeds rijker en machtiger, en de absolute macht van de kerk breidde zich steeds verder uit. Door in te spelen op de angst voor de hel maakte de kerk de gelovigen steeds afhankelijker, en zichzelf steeds rijker. De kerkelijke kunst speelde hierin een belangrijke rol, en zij ontwikkelde zich daardoor ook zeer snel.


Fig. 43. Hieronymus Bosch (1450-1516). De tuin der lusten

De macht van de kerk nam in de elfde en twaalfde eeuw steeds verder toe. De kerk breidde haar macht onder andere uit door telkens te waarschuwen voor het einde van de wereld, en de gruwelen van het Laatste Oordeel dat daarop zou volgen. Door de veel voorkomende hongersnoden en epidemieën leken deze bedreigingen heel reëel.

Bedevaarten en kruistochten werden gepropageerd ter meerdere ere van God en zijn kerk. In de loop van de elfde, twaalfde en dertiende eeuw zouden in totaal zeven kruistochten naar Palestina gehouden worden, terwijl de bedevaarten naar bijvoorbeeld Santiago de Compostela steeds meer toenamen. Al deze reizen van de bevolking, en dan met name de kruistochten, hadden een gunstige invloed op de opleving van de handel. En dit had, zoals ook al eerder viel waar te nemen bij de ontwikkeling in de Griekse cultuur, weer een gunstige invloed op de ontwikkeling van de kunst en de vervaardiging van kunst. De ontwikkeling van de handel zorgde ook weer voor het ontstaan van steden, waardoor de maatschappij als geheel begon te veranderen. West-Europa ging in die tijd weer meer lijken op de Romeinse samenleving, waardoor de periode tussen 1050 en 1200 in latere tijden werd aangeduid als de Romaanse periode.


Fig. 44. Kerk van St. Foy. Kerk op de pelgrimsweg naar Santiago de Compostella

In die periode is met name de enorme bouwlust opvallend. Talloze kerken worden gebouwd als uiting van macht van de kerk, en als uiting van de angst van de gelovigen voor hun zieleheil. De kerken zijn dan ook indrukwekkend en groot, vaak veel te groot in verhouding tot de grootte van de samenleving. Overal in Europa worden deze "burchten van God" gebouwd, die we nu nog kennen als de Romaanse kerken. Door de pelgrimstochten gaan veel kerken ook dienen als nachtverblijf voor de pelgrims. De kerken moeten daarom mooi en practisch zijn.

Ook de Romaanse beeldhouwkunst staat geheel ten dienste van de kerk en het kerkgebouw. Het beeldhouwwerk is vaak onderdeel van de archtiectuur. Daarnaast werden vaak beelden, gebruiksvoorwerpen en meubels gemaakt, die allen bedoeld waren voor gebruik in of in de onmiddelijke nabijheid van een kerk. Op zich is dat niet verwonderlijk, aangezien de kerk de grootste opdrachtgever is. In het Romaanse tijdperk is er geen sprake van een centrale staatsmacht, en ook niet of nauwelijks sprake van een stedelijk bestuur dat als opdrachtgever had kunnen fungeren.


Fig. 45. Relief uit de kloosterkerk van Santo Domingo. Tafereel van de ongelovige Thomas

En ook de schilderkunst staat in dienst van de kerk, en is over het algemeen religieus van aard. Daarnaast bestaan er ook schilderingen die bedoeld zijn om manuscripten te verfraaien en verduidelijken, of schilderingen op gebruiksvoorwerpen of kerkmeubilair. In alle gevallen hebben de schilderingen een leerfunctie, ongeacht waar zij zich bevinden. De idee van een schildering uitsluitend als versiering of als uiting van een individuele visie of emotie is in die tijd volslagen onbekend. Schilderingen konden met verschillende technieken gemaakt worden, zowel fresco's, als glas-in-lood, als gewoven tapijten kunnen gezien worden als technieken en uitingen in die tijd.


Fig 46. Man van Smarten. Huisaltaar uit ca 1400, te zien in het Rijksmuseum te Amsterdam